In 1911 werd opdracht voor de bouw gegeven, nadat de houten blazer van de opdrachtgever in een storm was vergaan. Het schip werd gebouwd in visserman uitvoering voor de kreeft- en oestervisserij. Ze kwam in 1913 met een kreeften bun van de werf als de YE8. Na winter 1963/64 toen de meeste oesters doodgevroren waren is het schip stil gelegd. Rond 1970 werd het verkocht en als pleziervaartuig in gebruik genomen. Uit die periode is de huidige opbouw. De kleinzoon van de opdrachtgever heeft het schip in 1976 weer teruggekocht waarna de huidige eigenaar haar verwierf in 1997 en volledig liet restaureren. De romp is authentiek behoudens de bun die is uiteraard vervangen.
De blazer is voller, forser en zwaarder gebouwd dan de botter, terwijl het berghout veel lager is aangebracht. Het boeisel is derhalve zeer breed, maar wordt naar achteren geleidelijk smaller, Doordat de achtersteven bij de blazer veel minder valt dan bij een botter, wijkt het roer eveneens af van dat van de botter, ook de kop is verschillend, terwijl de achterkant van het roer bij de blazer bijna verticaal staat en bij de botter daarentegen iets naar achteren helt. Het volle achterschip van de blazer was onmisbaar bij het voor de wind varen op de Noordzee.
De spanten in het achterschip vertonen een uitgesproken s-vorm, hetgeen een fraaie lijn geeft. Een blazer is dus van achteren ‘gepiekt‘. Naar voren verloopt deze S-vorm geleidelijk tot de gewone bolle vorm. Konijnenburg spreekt van blazers met een vol, rond achterschip als van een boeier, en noemt dit met een lelijk woord het blazerboeiermodel. Gewoonlijk was de blazer alleen voor de mast overdekt; de grotere schepen hadden een ‘stelling‘ achter de mast en soms in het achterschip een roef. Wanneer het de vissers slecht ging, werd de blazer ook wel als vrachtschip gebruikt, waartoe de bun werd drooggelegd.
Zeewaardigheid
De zeewaardigheid van de blazer volgt ook uit het feit dat zij bij verschillende bergingsmaatschappijen in gebruik was en voor dit dikwijls zware werk bijzonder geschikt bleek. De blazer hoorde thuis op Texel en Terschelling en in de dorpen Wierum, Paesens en Moddergat in het Noorden van Friesland. De Texelaars visten gewoonlijk in de zeegaten; die uit Paesens en Moddergat ten Noorden van de Waddeneilanden. Deze laatste blazers waren tot 56 voet lang, nog zwaarder gebouwd en hadden meestal vaak twee masten. Een fiink tuig op deze zware schepen was ook wel nodig om de netten te kunnen slepen. Ze visten met de beug op kabeljauw en schelvis en in de zomermaanden met het schrobnet op schol.
Andere plaatsen
Ook in het Zuiden, tot op de Schelde bij Antwerpen, kwamen blazers voor, en toen de vissers in genoemde Friese dorpen in 1883 en 1891 door zware rampen werden getroffen, waarbij meer dan honderd man verdronken en bijna de gehele vloot verloren ging, werden de overblijvende schepen verkocht naar Goeree, Stellendam en Ouddorp.
Bouw
De blazer werd vooral gebouwd in Makkum, op de werf van Alkema en die van Zwolsman. Toen een lid van de familie Zwolsman zich in Workum vestigde, werden ze oak in die plaats gebouwd, en ook wel in Hindelopen bij de werf van Wybrands. Er zijn nog maar een paar blazers over.